Door je heupen kun je je benen in meerdere richtingen bewegen. Je heupgewricht ontstaat door de kop van je bovenbeen (femur) en je heupkom (acetabulum). Over de kop en de kom ligt een laagje kraakbeen en bevatten ze gewrichtsvocht, zodat ze gemakkelijker overheen glijden. Ook je heup heeft een ring van bindweefsel (labrum) voor stabiliteit van de heup. Daarnaast is de heup omringd door stevige spieren. Een van deze spieren is de bovenbeenstrekkers (extensoren), zoals de grote bilspier (gluteus maximus).  Een andere spiergroep zijn de spieren om je bovenbeen naar buiten te zwaaien (abductoren), zoals de middelste bilspier (gluteus medius). Dan heb je nog de spiergroepen om je bovenbeen naar buiten te draaien (exorotatoren), zoals de piriformis en obturatorius. Om de spieren gemakkelijk over het heupgewricht te laten glijden, zitten er slijmbeurzen rondom de gewrichten. Een belangrijke band rond de heup is een peesplaat, genaamd de tractus iliotibialis, die vanaf je bekkenkam naar je knie loopt, via je heupbot (trochanter major).

Je heup zorgt voor de verbinding tussen je bekken en je bovenbeen. Je bekken bestaat ook nog uit zitbeenderen, dus het heiligbeen (os sacrum), het staartbeen (os coccygis) en het schaambeen (os pubis). Door je bekken is het wervelkolom met je benen verbonden. Ze zijn belangrijk voor de houding en bewegingen van je benen en je romp. Vrouwen hebben een breder bekken, omdat zij kinderen baren en een breder bekken hiervoor nodig hebben. Ook beschermt je bekken bepaalde organen, zoals je darmen, de blaas en geslachtsorganen.